• al·ver·mo·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord alvermogen
verkleinwoord

het alvermogeno [1]

  1. onbeperkte macht over alles en iedereen (van een god of een vorst)
     Dominee Jonker zeer fraai gepreekt over het herstel van Oranje en eenige verzen van psalm 118 doen zingen alwaar zeer ontroerd bij de regelen: Dit werk is door Gods Alvermogen Door 's Heeren hand alleen geschied.[2]
     Door Gods Alvermogen is het weederom „Oranje Booven" geworden in mijn Vaderlant.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1
    Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723