Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • al·ve·o·lair
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bij de tandkassen gevormd (van spraakklanken)’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van alveole met het achtervoegsel -air [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord alveolair alveolairen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de alveolairv / m

  1. (taalkunde) consonant bij de vorming waarvan de tongpunt de tandkassen raakt
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen alveolair alveolairder alveolairst
verbogen alveolaire alveolairdere alveolairste
partitief alveolairs alveolairders -

Bijvoeglijk naamwoord

alveolair

  1. blaasvormig
  2. (taalkunde) (van consonanten:) gevormd met de tongpunt tegen de tongkassen

Gangbaarheid

27 % van de Nederlanders;
42 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen