• al·tijd·du·rend
stellend
onverbogen altijddurend
verbogen altijddurende
partitief altijddurends

altijddurend [1]

  1. nooit stoppend
     Maar hoewel het handschrift ongelijk en beverig was, zou zij begrijpen met hoeveel waarachtigheid, met hoeveel diepe en altijddurende liefde ze waren geschreven.[2]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Bekentenissen van een koningin” (1968), Saga, ISBN 9788726484847