alruin
- al·ruin
- via Middelnederlands alruna van Oudhoogduits alruna, in de betekenis van ‘mandragora’ voor het eerst aangetroffen in 1226 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | alruin | alruinen |
verkleinwoord | - | - |
- (bloemplanten) bepaald soort Zuid-Europese verdovende en bedwelmende overblijvende plant, Mandragora officinarum uit de nachtschadefamilie (Solanaceae ), die de giftige alkaloïden atropine en scopolamine bevat en vroeger werd gebruikt als narcoticum, pijnstiller en deels ook als hallucinogeen middel, onder meer in heksenzalf
- wortel van deze plant
- [2] alruinwortel.
- [1] alruinwortel
1. bepaald soort Zuid-Europese verdovende en bedwelmende overblijvende plant
- Het woord alruin staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "alruin" herkend door:
59 % | van de Nederlanders; |
47 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ alruin op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "alruin" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be