• al·lo·tro·pie
  • In de betekenis van ‘het voorkomen van stoffen in andere toestanden’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
  • Een pseudo-Grieks woord, in 1872 door Jöns Jacob Berzelius gevormd op basis van de Oudgriekse woorden ἄλλος (allos; "ander") (met het voorvoegsel allo-) en τρόπος (tropos; "manier").
  • afgeleid van allotroop met het achtervoegsel -ie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord allotropie allotropieën
verkleinwoord - -

de allotropiev

  1. (scheikunde) het verschijnsel dat hetzelfde chemisch element of dezelfde vaste verbinding in verschillende verschijningsvormen kan voorkomen met een verschillende kristalstructuur