alias
- ali·as
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bijwoord: ook wel genaamd’ voor het eerst aangetroffen in 1391 [1]
- uit het Latijn [2]
alias
- anders gezegd, ook wel genaamd
- Meneer Jansen, alias "Snacker", kwam gisteren voor de zoveelste keer de snackbar binnen.
- ▸ Hebben jullie nog opmerkingen? Opmerkingen, alsjeblieft!' Geen van beide inspecteurs had iets op te merken en commissaris Stigman spoedde zich ijlings naar de tandarts alias de slager.[3]
1. anders gezegd, ook wel genaamd
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | alias | aliassen |
verkleinwoord |
de alias m
- een bijnaam
- Hij kreeg een grappige alias van zijn vrienden.
1. een bijnaam
- Het woord alias staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "alias" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "alias" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ alias op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Håkan Nesser“Herfst op Gotland” (2021), De Geus (uitgeverij), ISBN 9789044535624
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- ali·as
- Leenwoord uit het Latijn
alias
- IPA: /ˈeɪliəs/
alias
enkelvoud | meervoud |
---|---|
alias | aliases |
alias
- IPA: /aljas/
alias
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
alias | l'alias | aliass | les alias |
alias m
- a·lias
- Leenwoord uit het Latijn
alias
alias
enkelvoud | meervoud |
---|---|
alias | aliases |
alias m
- IPA: /alɪjas/, /alɪjaːs/
- Leenwoord uit het Latijn
alias