agrariër
- agra·ri·er
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘landbouwer’ voor het eerst aangetroffen in 1888 [1]
- afgeleid van het Duitse Agrar met het achtervoegsel -ier [2]
- afgeleid van agrārius met het achtervoegsel -ier
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | agrariër | agrariërs |
verkleinwoord |
de agrariër m
- (landbouw) (beroep) landbouwer
1.
- Het woord agrariër staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "agrariër" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "agrariër" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ agrariër op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be