- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘samenstel van werktuigen’ voor het eerst aangetroffen in 1937 [1]
- afgeleid van aggregeren met het achtervoegsel -aat [2]
het aggregaat o
- (scheikunde) vereniging van niet-scheikundig verbonden stoffen tot een geheel
- (geologie) poreus geheel van samengekitte deeltjes
- (bouwkunde) toeslagstof bij de betonbereiding
- (techniek) samenstel van bijeenhorende werktuigen, vooral een motor en een generator voor de opwekking van elektriciteit
- (onderwijs) universitaire studierichting die voorbereidt op de graad van geaggregeerde voor het secundair of hoger onderwijs buiten de universiteit
- (onderwijs) academische onderwijsbevoegdheid voor het secundair en hoger onderwijs buiten de universiteit
- (sociologie) een aantal mensen die zich toevallig op dezelfde plaats bevinden, maar die zichzelf niet als groep zien
- (medisch) weefsel, gevormd door het samenklonteren van bijvoorbeeld witte bloedcellen
96 % |
van de Nederlanders;
|
93 % |
van de Vlamingen.[3]
|