• ag·gre·gaat
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘samenstel van werktuigen’ voor het eerst aangetroffen in 1937 [1]
  • afgeleid van aggregeren met het achtervoegsel -aat [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord aggregaat aggregaten
verkleinwoord - -

het aggregaato

  1. (scheikunde) vereniging van niet-scheikundig verbonden stoffen tot een geheel
    • Een aggregaat van moleculen. 
  2. (geologie) poreus geheel van samengekitte deeltjes
  3. (bouwkunde) toeslagstof bij de betonbereiding
  4. (techniek), (elektrotechniek) samenstel van bij elkaar horende werktuigen, vooral een motor en een mobiele generator voor de opwekking van elektriciteit als er geen rechtstreekse aansluiting op het lichtnet voorhanden is
    • Een aggregaat is eigenlijk een grote dynamo. 
    • Een aggregaat voor de camper of caravan. 
  5. (onderwijs) universitaire studierichting die voorbereidt op de graad van geaggregeerde voor het secundair of hoger onderwijs buiten de universiteit
  6. (onderwijs) academische onderwijsbevoegdheid voor het secundair en hoger onderwijs buiten de universiteit
  7. (sociologie) een aantal mensen die zich toevalligerwijs op hetzelfde moment op dezelfde plaats bevinden, maar die zichzelf niet als één groep zien en meestal ook geen onderlinge interactie hebben
    • Een sociaal aggregaat heeft geen gemeenschappelijk doel. 
  8. (medisch) weefsel, gevormd door het samenklonteren van bijvoorbeeld witte bloedcellen
     Ten slotte vervloeit het aggregaat en gaan de bloedplaatjes verloren, waarbij er buitengewoon vasoconstrictieve en pro-aggregatoire stoffen (serotonine en tromboxaan) vrijkomen.[3]
96 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]