• af·ten·sang
Naar frequentie zeldzaam
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   aftensang     aftensangen     aftensanger     aftensangene  
genitief   aftensangs     aftensangens     aftensangers     aftensangenes  

aftensang, m

  1. (religie) dienst laat in de middag
    «Han hadde hele søndagen for seg, og de ville fa en lang aftenstund sammen.»
    Hij had de hele zondag voor zich en ze wilden een lange avond samen hebben.