aftensang
- af·ten·sang
Naar frequentie | zeldzaam |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | aftensang | aftensangen | aftensanger | aftensangene |
genitief | aftensangs | aftensangens | aftensangers | aftensangenes |
aftensang, m
- (religie) dienst laat in de middag
- «Han hadde hele søndagen for seg, og de ville fa en lang aftenstund sammen.»
- Hij had de hele zondag voor zich en ze wilden een lange avond samen hebben.
- «Han hadde hele søndagen for seg, og de ville fa en lang aftenstund sammen.»