Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·spie·ge·ling
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afspiegeling afspiegelingen
verkleinwoord afspiegelingetje afspiegelingetjes

Zelfstandig naamwoord

de afspiegelingv

  1. afbeelding van iets
    • De getuige gaf geen juiste afspiegeling van wat er was gebeurd. 
     Haar zwakke en deprimerende ‘oké’ was een lichte afspiegeling van de apathische toestand waarin ze zich ineens bevond.[1]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen