• af·kab·be·len

afkabbelen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afkabbelen
kabbelde af
afgekabbeld
zwak -d volledig
  1. (waterbeheer) door rustig stromen van water afbrokkelen van oevers en dijken
      Stelt men zich nu voor dat zoodanig land bovendien gelegen is tusschen Friesland en Holland en dus, veelal het tooneel des oorlogs, eeuwen lang blootgesteld blijft aan de werking van stormen uit zee en van hoog bovenwater uit Duitschland, zonder eenig verdedigingswerk door menschenhanden, dan is het volkomen verklaarbaar dat eerst de oevers van die rivieren afkabbelen, de veengrond onder de vaste bovenlaag onderwoeld raakt en deze doet instorten, de meeren, grooter wordende, ook hun golfslag toeneemt, en eindelijk de groote plas ontstaat, die wij nu kennen, maar die in de laatste eeuwen slechts onbeduidend van gedaante is veranderd.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    T.J. Stieltjes
    Indijkingen en droogmakingen, - ook der Zuiderzee. - in: De Gids., jrg. 40 deel 4 nr. 11 (november 1876), P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam, p. 307