• kab·be·len
  • In de betekenis van ‘zacht golven’ voor het eerst aangetroffen in 1631 [1]
  • Het woord is een onomatopee.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kabbelen
kabbelde
gekabbeld
zwak -d volledig

kabbelen

  1. ergatief zacht stromen en geluid maken
    • Het beekje kabbelt tussen de velden en langs de bossen. 
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]