• ade·laars·blik
enkelvoud meervoud
naamwoord adelaarsblik adelaarsblikken
verkleinwoord

de adelaarsblikm

  1. zo goed kunnen zien als een adelaar
  1. (figuurlijk) de al te oplettende blik van iemand
     Op school leiden kinderen een zelfstandig leven zonder de adelaarsblik van hun ouders.[2]
     Onlangs meende ik hier in de buurt die man weer te zien, wat niet kon, want die moet nu honderd zijn geweest, terwijl ik iemand van vijftig zag. Dezelfde adelaarsblik, dezelfde ribfluwelen broek en schipperstrui.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “School als opvangcentrum” (15/04/2011), HP de Tijd
  3.   Weblink bron “We schijnen in een verdeeld land te wonen, maar we staken niet!” (8 december 2016), Het Parool