• ad·di·ti·o·neel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘toegevoegd’ voor het eerst aangetroffen in 1672 [1]
  • van het Franse additionnel [2]
  • afgeleid van additie met het achtervoegsel -eel
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen additioneel additioneler additioneelst
verbogen additionele additionelere additioneelste
partitief additioneels additionelers -

additioneel [3]

  1. bijgevoegd, toegevoegd, bijkomend
97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]