• ach·ter·uit·dein·zen

achteruitdeinzen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
achteruitdeinzen
deinsde achteruit
achteruitgedeinsd
zwak -d volledig
  1. door schrik, angst of afkeer terug gaan
     ,,De geur was echt weerzinwekkend en deed je achteruitdeinzen. Telkens als je binnenging, botste je op muur van stank. Ik kan me niet voorstellen dat iemand daarin wetens en willens zou willen leven.”[2]
     Ik keek naar zijn dikke onderlip, die opvallend vlezig leek in zijn smalle gezicht, en waar spuug op glinsterde. Hij had zulke grote tanden en kiezen dat hij zijn lippen niet helemaal op elkaar kreeg. Ik wilde het liefst achteruitdeinzen voor zijn onaangename adem.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Man leeft tussen 200 dode en 100 levende katten in horrorhuis” (06-06-2019), Tubantia
  3. Danielle Teller (vert. Marja Borg)
    “Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026346477