deinzen
- dein·zen
- In de betekenis van ‘achteruitwijken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265.[1]
- erfwoord: Middelnederlands dei(n)sen ‘terugwijken, achteruitdeinzen’, misschien uit West-Germaans *þans-jan-, causatief bij Indo-Europees *tons-éie-, waartoe ook Sanskrit taṁsáyati ‘hij trekt heen en weer, schudt’ en Litouws tąsýti ‘trekken, rekken’ behoren.[2][3] Evenals Nederduits deisen, deusen ‘heen en weer gaan, wankelend achteruitgaan, wiegen (van een schip)’.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
deinzen |
deinsde |
gedeinsd |
zwak -d | volledig |
deinzen
- ergatief van schrik een ontwijkende beweging maken.
- Zij deinsde en haar oogen knipten, of een felle flits ervoor verschoot.[4]
- Het woord deinzen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "deinzen" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "deinzen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ deinzen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Kroonen, Guus, Etymological Dictionary of Proto-Germanic, Leiden: Brill, 2013; blz. 534
- ↑ De verloren zoon
Elsevier maandschrift blz 191 juli 1925 - ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be