Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ac·ce·le·re·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘versnellen’ voor het eerst aangetroffen in 1553 [1]
  • afgeleid van het Franse accélérer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
accelereren
accelereerde
geaccelereerd
zwak -d volledig

Werkwoord

accelereren [4]

  1. overgankelijk versnellen
  2. inergatief optrekken
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen