acelerar
- a·ce·le·rar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
acelerar |
aceleraba |
acelerado |
volledig |
acelerar
- onovergankelijk versnellen, accelereren, optrekken (van voertuig)
- overgankelijk versnellen, bespoedigen, verhaasten, spoed zetten achter
- vervroegen
- aceleración, acelerada, aceleradamente, acelerado, acelarador, aceleramiento, acelerarse, aceleratriz, acelerón
- [1] apresurar
- acelerar in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española