acacia
- aca·cia
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘boomsoort’ voor het eerst aangetroffen in 1554 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | acacia | acacia's |
verkleinwoord | acaciaatje | acaciaatjes |
de acacia m
- (bloemplanten) een geslacht Acacia van planten uit de onderfamilie Mimosoideae van de vlinderbloemenfamilie (Leguminosae/Fabaceae). Alle soorten zijn houtig
- (bloemplanten) boom van de soort Robinia pseudoacacia
- vlinderbloemenfamilie, zaadplanten, fabiden, 'nieuwe' tweezaadlobbigen, bedektzadigen, landplanten, planten
- acacia-apalis, acaciabast, acaciablad, acaciablauwtje, acaciaboom, acaciabos, acaciagaai, acaciagors, acaciagroen, acaciahoning, acaciahout, acaciakapokmees, acaciakoek, acacialaan, acacialijster, acacialoof, acaciamees, acaciamier, acaciaroze, acaciasap, acaciavliegenvanger, acaciavouwmot, acaciawinterkoning, zwarte acaciamier
- Het woord acacia staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "acacia" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "acacia" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ acacia op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
acacia | acacias |
acacia v