• ab·sen·tie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘afwezigheid’ voor het eerst aangetroffen in 1370 [1]
  • afgeleid van absent met het achtervoegsel -ie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord absentie absenties
verkleinwoord - -

de absentiev

  1. afwezigheid.
    • Er zijn vier absenties. 
  2. verstrooidheid.
    • Die man heeft last van absentie. 
99 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]