• ab·i·tus
  • Afgeleid van abire (weggaan) met het achtervoegsel -tus.

ăbĭtŭs m

  1. vertrek, afreis, het weggaan [1]
  2. (metonymie) de uitgang, d.i. de plaats waar men uitgaat [2]
    (in meervoud) [3]