• aan·slin·ge·ren

aanslingeren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanslingeren
slingerde aan
aangeslingerd
zwak -d volledig
  1. door een draaibeweging op gang brengen
    • Volgende week wordt zijn nieuwste vlog verwacht. ,,Ik ga de komende filmpjes dingen doen die er nog nooit van gekomen zijn, zoals schaapsscheren, sushi maken en een draaiorgel aanslingeren onder het mom van ík durf het bijna niet te vragen'."[2] 
  2. een onderwerp ter sprake brengen
    • Directeur Henk Kesler van de profsectie liet geen ruimte voor discussie. "De BeNe-liga is achterhaald. Leuk dat Michael het aanslingert, maar wij gaan het niet doen. De clubs gaan erover en die zijn tegen. Ze willen evenmin een onderzoek. De prioriteiten van de clubs liggen elders."[3] 
  3. met een zigzagbeweging naderen
    • In een uitzending uit 1985 van zijn tv-programma Wondere Wereld komt Chriet Titulaer aanslingeren op zijn fiets. Bakbeest van een telefoon op het stuur. Zegt met zijn zachte g: „Managers willen voor hun gezondheid wel op de fiets, maar ze moeten bereikbaar zijn. Dat kan, de fietstelefoon is er, al is-ie wel zwaar door de grote accu. De PTT zoekt honderd proefpersonen, u kunt u aanmelden.” De belfiets was een 1 april-grap. Niemand kon toen bevroeden hoe dicht die aanschuurde tegen onze werkelijkheid van bellende bakfietsmoeders.[4] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia Simone van Zwienen 10 jan. 2017
  3. de Telegraaf 26 maart. 2009
  4. de Telegraaf MARIE-THÉRÈSE ROOSENDAAL 06 jan. 2017