• aan·ma·ti·gen
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘,(zich) wederrechtelijk aanspraak maken op’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1658 [1]
  • samenstelling van  aan vz  en  matigen ww  [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanmatigen
matigde aan
aangematigd
zwak -d volledig

aanmatigen

  1. wederkerend op een vaak pedante manier op onpassende of wederrechtelijke wijze aanspraak maken op iets
    • De superioriteit die ze zich aanmatigen is volkomen misplaatst. 
88 %van de Nederlanders;
86 %van de Vlamingen.[3]