aanmatigen/vervoeging
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich aanmatigen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | matig me aan (bijzin) me aanmatig |
wij, we | matigen ons aan (bijzin) ons aanmatigen |
ik | matigde me aan (bijzin) me aanmatigde |
wij, we | matigden ons aan (bijzin) ons aanmatigden |
ik | zal me aanmatigen | wij, we | zullen ons aanmatigen |
2 | jij, je | matigt je aan (bijzin) je aanmatigt |
jullie | matigen je aan (bijzin) je aanmatigen |
jij, je | matigde je aan (bijzin) je aanmatigde |
jullie | matigden je aan (bijzin) je aanmatigden |
jij, je | zal, zult je aanmatigen | jullie | zullen je aanmatigen |
u | matigt zich/u aan (bijzin) zich/u aanmatigt |
u | matigt zich/u aan (bijzin) zich/u aanmatigt |
u | matigde zich/u aan (bijzin) zich/u aanmatigde |
u | matigde zich/u aan (bijzin) zich/u aanmatigde |
u | zult zich/u aanmatigen | u | zult zich/u aanmatigen | |
gij, ge | matigt u aan (bijzin) u aanmatigt |
gij, ge, gijlieden |
matigt u aan (bijzin) u aanmatigt |
gij, ge | matigde u aan (bijzin) u aanmatigde |
gij, ge, gijlieden |
matigde u aan (bijzin) u aanmatigde |
gij, ge | zult u aanmatigen | gij, ge gijlieden |
zult u aanmatigen | |
3 | hij, zij, het | matigt zich aan (bijzin) zich aanmatigt |
zij, ze | matigen zich aan (bijzin) zich aanmatigen |
hij, zij, het | matigde zich aan (bijzin) zich aanmatigde |
zij, ze | matigden zich aan (bijzin) zich aanmatigden |
hij, zij, het | zal zich aanmatigen | zij, ze | zullen zich aanmatigen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich aanmatigend | zich aangematigd hebben | matig u/je aan, matigt je aan | matige zich aan (bijzin) zich aanmatige |