• aan·ge·we·zen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aangewezen
verbogen -
partitief aangewezens - -

aangewezen

  1. meest geschikt
    • Hij is de aangewezen persoon voor die klus. 
     Haar zus was daar de aangewezen persoon voor.[1]
  2. ergens van afhankelijk zijn
    • De oude man is aangewezen op huishoudelijke hulp. 
     Vragen naar zijn politieke voorkeur is niet nodig. Zijn vrienden dragen petjes met daarop: 'Never Surrender. Make America Great Again'en 'FJB', wat staat voor 'Fuck Joe Biden'. Voor Weppner en zijn vrienden is het duidelijk dat ze op zichzelf zijn aangewezen. "De lokale overheid doet z'n best, maar we hebben de federale rampenbestrijdingsdienst hier nog niet gezien."[2]
vervoeging van: aanwijzen…
verbogen vorm: aangewezene

aangewezen

  1. voltooid deelwoord van aanwijzen
  • op iemand of iets aangewezen zijn
afhankelijk van iets of iemand zijn
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2
  2.   Weblink bron
    Ryan Hermelijn
    “Zorgen over verzekeringscrisis Florida groeien na orkaan Milton” (12-10-2024), NOS
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be