• Schen·kel·gno·che
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Schenkelgnoche der Schenkelgnoche Schenkelgnoche die Schenkelgnoche
datief me Schenkelgnoche em Schenkelgnoche Schenkelgnoche de Schenkelgnoche
accusatief en Schenkelgnoche der Schenkelgnoche Schenkelgnoche die Schenkelgnoche

Schenkelgnoche, m

  1. (anatomie) schenkelbeen, femur