schenkel
- schen·kel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schenkel | schenkels |
verkleinwoord | schenkeltje | schenkeltjes |
de schenkel m
- (anatomie) onderbeen bij de mens, tussen knie en voet
- (zoötomie) onderste gedeelte van de (achter)poten bij viervoetigen (inclusief het vlees)
- (scheepvaart) zwaar touw om een takel te verlengen
- [3] schinkel
- boogschenkel, botteloefschenkel, brasschenkel, kalfsschenkel, kettingschenkel, lamsschenkel, middenschenkel, opperschenkel, runderschenkel, straalschenkel, talieschenkel
- Het woord schenkel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schenkel" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "schenkel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ schenkel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be