Pascha
- Pa·scha
- via Middelnederlands Pascha, Latijn Pascha, Oudgrieks πάσχα {páscha} Aramees פַּסְחָא en (pascha) van Hebreeuws פֶּסַח en (Pesach), in de betekenis van ‘joods paasfeest’ aangetroffen vanaf 1293; als naam van een feest geschreven met een hoofdletter volgens spellingregel 16.L [1] [2] [3] [4]
enkelvoud | |
---|---|
nominatief | Pascha |
genitief | - |
Pascha o
- (Jiddisch-Hebreeuws) (feest) viering van de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, joods paasfeest, op 15-22 nisan (45×: Ex. 12:11 +, Lev. 23:5, Num. 9:2 +, Deut. 16:1 +, Joz. 5:10 +, 2 Kon. 23:21 +, Ez. 45:21 +, Ezra 6:19 +, 2 Kron. 30:18 +)
- Pesach (Hebreeuws)
- Het woord Pascha staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Pascha op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ "Pascha" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3