Hund
- Hund
Hund m
- Hund
- Afkomstig van het Oudhoogduitse zelfstandige naamwoord hunt
Naar frequentie | 608 |
---|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | der Hund | die Hunde |
genitief | des Hundes des Hunds |
der Hunde |
datief | dem Hund dem Hunde |
den Hunden |
accusatief | den Hund | die Hunde |
Hund, m
- (roofdieren) hond
- «Vorsicht, bissiger Hund!»
- Opgepast voor de hond!
- «Vorsicht, bissiger Hund!»
- (dierkunde) hondachtige dieren
- (scheldwoord) een scheldwoord in een samenstelling mit het zelfstandige naamwoord "hund"
- (figuurlijk) in verschillende woorden met betrekking tot de werkelijke of imaginaire karakteristieken van honden
|
- Hund
- Afkomstig van het Oudhoogduitse zelfstandige naamwoord hunt
enkelvoud (onbepaald) |
enkelvoud (bepaald) |
meervoud (onbepaald) |
meervoud (bepaald) | |
---|---|---|---|---|
nominatief | en Hund | der Hund | Hund Hunde |
die Hund Hunde |
datief | em Hund | me Hund | Hund Hunde |
de Hund Hunde |
accusatief | en Hund | die Hund | Hund Hunde |
die Hund Hunde |
Hund, m
- (roofdieren) Canidae , hond
- «Fer vier Yaahre hawwich ken Hund in mei Lewe ghatt.»
- Vier jaar lang heb ik geen hond in mijn leven gehad.
- «Fer vier Yaahre hawwich ken Hund in mei Lewe ghatt.»
- Der Hund blafft.
De hond blaft.
|
- Kummt mer iwwer der Hund, so kummt mer iwwer der Schwans.
Komt men over de hond, dan komt men over de staart. (We hebben de grootste moeilijkheid overwonnen, de rest is maar een kleinigheid.)
- uff der Hund kumme
in slechte (externe of gezondheids-) omstandigheden komen
- Zie Wikipedia voor meer informatie. (in het Pennsylvania Duits)
Hund
- mannelijk meervoud van Hund