• Hin·kel·gno·che
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Hinkelgnoche der Hinkelgnoche Hinkelgnoche die Hinkelgnoche
datief me Hinkelgnoche em Hinkelgnoche Hinkelgnoche de Hinkelgnoche
accusatief en Hinkelgnoche der Hinkelgnoche Hinkelgnoche die Hinkelgnoche

Hinkelgnoche, m

  1. (zoötomie) kippenbot
  2. (zoötomie) vorkbeen wensbeen