• Brig·gel
  • Afkomstig von hat Duitse woord  Prügel zn 
m enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Briggel der Briggel Briggel die Briggel
datief me Briggel em Briggel Briggel de Briggel
accusatief en Briggel der Briggel Briggel die Briggel

Briggel, m

  1. knuppel
  2. (plantkunde) boomtak
  • [1]: Briggel schmeisse
m enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief - - Briggel die Briggel
datief - - Briggel de Briggel
accusatief - - Briggel die Briggel

Briggel, m (geen enkelvoud, plurale tantum)

  1. ransel