• ran·sel
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘rugtas’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1758 [1]
vervoeging van
ranselen

ransel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ranselen
    • Ik ransel. 
  2. gebiedende wijs van ranselen
    • Ransel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ranselen
    • Ransel je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord ransel ransels
verkleinwoord ranseltje ranseltjes

de ranselm

  1. (kleding) een vierkant soort rugzak, zoals deze eertijds door soldaten gedragen werd
    • Vandaag dragen veel studenten hun boeken in een moderne versie van de ransel. 
89 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[2]