• ran·se·len
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘onbarmhartig slaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1760 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ranselen
ranselde
geranseld
zwak -d volledig

ranselen

  1. overgankelijk iemand met een stok of karwats een pak slaag geven
    • Zij werden nog enige tijd genadeloos geranseld. 
93 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]