Amboss
- IPA: / ˈambɔs /
- Am·boss
- Komt van het Middelhoogduitse anebōȝ, dat weer van het Oudhoogduitse anabōȝ in de zin van "waaraan of waarop men slaat" stamt. Het Oudhoogduitse anabōȝ is een samenstelling van ana (= aan) en een vervoegde vorm van het werkwoord bōȝan (= slaan, stoten, kloppen)
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | der Amboss | die Ambosse |
genitief | des Ambosses | der Ambosse |
datief | dem Amboss | den Ambossen |
accusatief | den Amboss | die Ambosse |
Amboss, m
- (gereedschap), (metallurgie) aanbeeld, aambeeld, smeedblok
- «Der Schmied legt das glühende Eisen auf den Amboss, um es in Form zu schlagen.»
- De smid legt het gloeiende ijzer op het aambeeld om het in vorm te hameren.
- «Der Schmied legt das glühende Eisen auf den Amboss, um es in Form zu schlagen.»
- (anatomie) aambeeldsbeentje
- «Der Amboss ist ein kleiner Knochen im Mittelohr, der zwischen Hammer und Steigbügel liegt und für die Übertragung des Schalls von Bedeutung ist.»
- Het aambeeldsbeentje is een klein beentje in het middenoor dat tussen hamer en stijgbeugel ligt en voor de overdracht van het geluid van belang is.
- «Der Amboss ist ein kleiner Knochen im Mittelohr, der zwischen Hammer und Steigbügel liegt und für die Übertragung des Schalls von Bedeutung ist.»
- [2] (vaktaal) Incus
- [1]: Hammer
- [2]: Hammer (Malleus)
- [2]: Steigbügel (Stapes)
- [1]: Schmiedewerkzeug
- [1]: Werkzeug
- [2]: Gehörknöchelchen
- [1]: Verkleinvorm: Ambösschen