• Aa·deel
  • Afkomstig van het Duitse woord  Anteil zn 
  • Afleiding van het Duitse zelfstandige naamwoord  Deel zn  met het voorvoegsel aa-
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Aadeel es Aadeel Aadeel
Aadeeler
die Aadeel
die Aadeeler
datief me Aadeel em Aadeel Aadeel
Aadeeler
de Aadeel
de Aadeeler
accusatief en Aadeel es Aadeel Aadeel
Aadeeler
die Aadeel
die Aadeeler

Aadeel, o

  1. aandeel, deel, portie
  2. deel, editie, nummer, uitgave
    «‘Sis schee as unsre Rees drei Woch ausgedauert hot, deswege kann ich drei Aadeeler schreiwe: een fer yede Woch.»
    Het is leuk dat onze reis drie weken duurde, dus ik kan drie delen van het rapport schrijven, één voor elke week.

Aadeel

  1. onzijdig meervoud van Aadeel