-ĭtus

  1. vormt het (passieve) voltooid deelwoord van een werkwoord van de 2e conjugatie.
    «monēre → monĭtus»
    waarschuwen → gewaarschuwd (zijnde)
    «verēri → verĭtus»
    vrezen → gevreesd
  2. zelfstandig gebruik van dit naamwoord.
    «abire → ăbĭtus»
    vertrekken, weggaan → vertrek, uitgang

Ad 1

Ad 2