• IPA: \ki.ɾɯ\, [kʲiɾɯ̟ᵝ]

切る

  1. overgankelijk knippen, snijden
    «この切るのにはさみ必要です。»
    Ik heb een schaar nodig om dit stukje papier te knippen.
  2. overgankelijk een relatie uitmaken, breken
    «とうとう彼とは切った。»
    Ik heb het eindelijk met hem uitgemaakt.
  3. overgankelijk met iets stoppen
    «彼はふと言葉切った。»
    Hij stopte plotseling met praten.
  4. overgankelijk afvoeren (vloeistof)
    «切る»
    het water afvoeren
  5. overgankelijk opvallend doen
    «見えを切る»
    flamboyant poseren
  6. overgankelijk beginnen met
    «彼女は切ったように話し出した。»
    Ze begon plotseling veel te praten.
  1. 裏切る verraden
  2. 区切る afbakenen
  3. 仕切る verdelen
  4. 千切る wegscheuren
  5. 値切る afdingen
  6. 横切る oversteken
  7. 締め切る sluiten
  8. 踏み切る moedig met iets beginnen
  9. 思い切る opgeven, verlaten
  10. 手を切る een relatie afbreken
  11. 電話を切る telefoon ophangen
  1. 着る dragen
  2. 斬る vermoorden
  3. 伐る hakken
  4. 剪る snoeien

切る

  1. voltooien
  1. 言い切る verklaren
  2. 売り切る uitverkopen
  3. 疲れ切る uitgeput zijn
  4. 読み切る uitlezen
  5. 張り切る goedgemutst zijn
  6. 分かり切る duidelijk zijn