• zit·pen·ning
enkelvoud meervoud
naamwoord zitpenning zitpenningen
verkleinwoord

de zitpenningm

  1. vergoeding die iemand ontvangt om bij vergaderingen e.d. aanwezig te zijn
    • Marijnen is daarnaast door de stad opgescheept met een politiek samengesteld bestuur. Twaalf man waarvan er volgens hem niet meer dan drie in theater zijn geïnteresseerd. “De rest verzamelt zitpenningen. Die kijken om negen uur op hun horloge want dan moeten ze naar de volgende vergadering - ook vanwege de centen.” [2] 
    • Jan Callebaut, een van de auteurs van Het Merk België, legde me uit: „Als je dan een gemeenschappelijk punt tussen Belgen zou moeten vaststellen, is het een zeker cynisme tegenover de eigen context.” Een cynisme dat er onder meer in resulteert dat de Parti Socialiste na decennia van schandalen en meer recent de ontdekking dat ze bij een daklozenorganisatie tonnen aan zitpenningen inden, tóch weer gewoon opklimt in de peilingen. „Ach, iedereen sjoemelt, zij geven het tenminste toe”, vertrouwde iemand me toe. [3] 
44 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]