• zins·struc·tuur
enkelvoud meervoud
naamwoord zinsstructuur zinsstructuren
verkleinwoord

de zinsstructuurv

  1. (taalkunde) de opbouw van een zin uit woorden en woordgroepen
     Marokkanen lopen aan tegen de verschillen in de woordvolgorde in zinnen. In het Marokkaans-Arabisch komt het werkwoord op de tweede plaats in de zin, net als in de normale Nederlandse hoofdzin: 'Hij gaat naar de trein'. In zulke constructies kan de Marokkaan dus zijn kennis van zijn eigen taal toepassen op de Nederlandse zinsstructuur.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Mieke Zijlmans
    “Waarom Turken met voorzetsels strooien” (10 juli 1999), de Volkskrant