• zin·struc·tuur
enkelvoud meervoud
naamwoord zinstructuur zinstructuren
verkleinwoord

de zinstructuurv

  1. (taalkunde) de opbouw van een zin uit woorden en woordgroepen
     “Ik zie mezelf als een musicus die een partituur uitvoert, en dat gebeurt in overleg met de componist. Een vertaling moet zich loszingen van het origineel, de zinstructuur moet echt Nederlands worden.”[2]
     De computer kan dat beter door heel specifiek te kijken naar woordgebruik, zinstructuur en context. Spreekt iemand veel in de ik-vorm? Door zijn algoritmes die regelmaat ontwaren in grote databestanden, heeft de robot een neus voor talent. Eng? Joosten-Rabou vindt van niet. "Hoe bedrijven nu beslissingen nemen is juist ontzettend subjectief."[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Martin de Haan: ‘Houellebecq ziet humor als een noodzakelijk kwaad’” (19/03/2019), HP de Tijd
  3.   Weblink bron
    Bart van Zoelen
    “Software kiest objectief de beste sollicitanten” (5 april 2017), Het Parool