• zins·op·bouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zinsopbouw
verkleinwoord

de zinsopbouwm

  1. (taalkunde) de volgorde waarin woorden en woordgroepen (behoren te) staan in een zin
     Liefhebbers van de interpunctie, spelling en zinsopbouw kunnen hun hart binnenkort weer ophalen. Komende donderdag is het weer tijd voor het Groot Rijssen-Holtens dictee.[1]
     Maar een beetje extra reken- en taalles heeft hij toch wel nodig, geeft hij aan. ,,Ik heb vooral moeite met taal. Mijn zinsopbouw moet veel beter. Dat komt ook: mijn vader is Spaans."[2]
  1.   Weblink bron “Hersenkrakers tijdens dictee Rijssen-Holten” (10-12-2007), Tubantia
  2.   Weblink bron “'Helemaal gehad met de havo' - Daniel Vazquez (17)” (20-08-2008), Tubantia