• zelf·kant
  • In de betekenis van ‘buitenkant’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
  • samenstelling van  zelf  en  kant 
enkelvoud meervoud
naamwoord zelfkant zelfkanten
verkleinwoord - -

de zelfkantm

  1. elk van de meestal versterkt geweven zijkanten van een weefsel in de lengterichting van het doek
83 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[2]