• za·psat
  • Afgeleid van het werkwoord psát met het voorvoegsel za-

zapsat perfectief  

  1. opschrijven, noteren
    «Třídní učitelka zapsala chybějícího žáka do třídní knihy.»
    De klaslerares heeft de missende leerling opgeschreven in het klassenboek.
  2. inschrijven
    «Notář zapsal společnost s ručením omezeným do obchodního rejstříku.»
    De notaris heeft de naamloze vennootschap ingeschreven in het handelsregister.
  3. aanmelden, inschrijven
    «Jaroslav zapsal na univerzitu třetího věku i manželku.»
    Jaroslav heeft ook zijn vrouw bij de Universiteit Derde Leeftijd ingeschreven.
  1. zaznamenat
  2. zaregistrovat
  3. přihlásit