• wor·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
worgen
worgde
geworgd
zwak -d volledig

worgen

  1. overgankelijk door dichtknijpen van de hals dood trachten te maken
    • Het slachtoffer was duidelijk geworgd. 
31 % van de Nederlanders;
21 % van de Vlamingen.[2]


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
worgen worgede worgeden geworget
 zwak  volledig   

worgen [1]

  1. worgen, wurgen, doden door de keel dicht te knijpen
  2. wrang zijn, samentrekken
  3. stikken, smoren