• witz
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘grap’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1840 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord witz witzen
verkleinwoord

de witzm [3]

  1. grappige opmerking
     Mark Rutte schatert het uit na een opmerking van Willem-Alexander, die zelf op zijn voeten op en neer veert – tevreden over de geslaagde witz.[4]
     Met een snelle witz over zetelverlies kon hij de gespannen sfeer even breken, en werd er zelfs gelachen.[5]
42 % van de Nederlanders;
24 % van de Vlamingen.[6]
  1. "witz" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. witz op website: Etymologiebank.nl
  3. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  4.   Weblink bron
    Jeroen Schmale
    “Nieuwe regering als popgroep: de bordesscène van tel tot tel” (26-10-2017), Tubantia
  5.   Weblink bron
    Peter De Lobel
    “Luikse burgemeester speelt (even) zetel kwijt” (10/10/2018), De Standaard
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be