witz
- witz
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘grap’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1840 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | witz | witzen |
verkleinwoord |
- grappige opmerking
- grap, mop, bak, geestigheid, kwinkslag, aardigheid
- Het woord witz staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "witz" herkend door:
42 % | van de Nederlanders; |
24 % | van de Vlamingen.[6] |
- ↑ "witz" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ witz op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Jeroen Schmale“Nieuwe regering als popgroep: de bordesscène van tel tot tel” (26-10-2017), Tubantia
- ↑ Weblink bron Peter De Lobel“Luikse burgemeester speelt (even) zetel kwijt” (10/10/2018), De Standaard
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be