wiebelig
- wie·be·lig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | wiebelig | wiebeliger | wiebeligst |
verbogen | wiebelige | wiebeligere | wiebeligste |
partitief | wiebeligs | wiebeligers | - |
wiebelig
- zonder een goed gevoel van evenwicht
- De peuter stond wiebelig op zijn beentjes.
- niet stevig en stabiel
- De toren van de padvinders was maar een wiebelige' constructie.
- Het woord wiebelig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wiebelig" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be