• wei·ge·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen weigerig weigeriger weigerigst
verbogen weigerige weigerigere weigerigste
partitief weigerigs weigerigers -

weigerig [1]

  1. niet bereid om aan een verzoek te voldoen
    • In den aanvang van Bloeimaand, zondt de Landvoogdes wederom iemant naar Holland, om de gewoonlyke Bede van tagtigduizend guldens te doen. De Staaten hielden zig eerst weigerig, zig beroepende op 's Lands armoede; en 't liep aan tot in Herfstmaand, eer' er eenigen in bewilligden. [2] 
81 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[3]