weekloon
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- week·loon
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | weekloon | weeklonen |
verkleinwoord | weekloontje | weekloontjes |
Zelfstandig naamwoord
het weekloon o
- het salaris dat men per werkweek verdient
- Volgens een inwoner die eerder sprak met Telegraafverslaggever Zander Lamme, had ’de mem van Doutzen ook een lot’. Als dat klopt, kan ook zij op een mooi bedrag rekenen... al is dat voor haar beroemde modellendochter slechts een weekloontje.[2]
- Het banenrapport van afgelopen vrijdag vertoonde echter een sterke toename van 242.000 banen wat ruim 50.000 boven de verwachtingen lag. De looncomponent liet echter een tegenvallend beeld zien waarbij de gemiddelde weeklonen met -0,1% waren gedaald tegen 0,5% in de maand ervoor.[3]
- (verouderd) het loon dat per week wordt betaald
Synoniemen
Vertalingen
1. loon voor een week werken
1. de wekelijkse loonbetaling
Gangbaarheid
- Het woord weekloon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "weekloon" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Telegraaf 06 jan. 2018
- ↑ de Telegraaf RON VAN DER DOES 07 mrt. 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be