• wat·ten
  • alleen meervoud, via Frans ouate van middeleeuws Latijn wadda "textiel dat ruw en rafelig is gemaakt voor gebruik als voering of in dekens", in de betekenis van ‘verbandmiddel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1655 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord - watten
verkleinwoord watje watjes

de wattenmv

  1. (medisch) ongesponnen katoen of een synthetische vervanging daarvan bedoeld voor het aanbrengen op wonden
    • Hij bracht eerst wat watten aan en vervolgens wat steriel gaas en wat pleisters. 
  • iemand in de watten leggen
iemand overdreven goed behandelen, verwennen
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen watten

watten

  1. van ongesponnen katoen of een synthetische vervanging daarvan vervaardigd
    • Het vest was voorzien van een watten voering. 
  2. overdrachtelijk beneveld, onhelder
    • De volgende morgen stond hij op met een watten hoofd. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]