• vrij·zin·nig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord vrijzinnigheid vrijzinnigheden
verkleinwoord

de vrijzinnigheidv

  1. een tolerante houding waarbij vrijheid van mening en zingeving centraal staan
     Wat volgens de oud-staatssecretaris opvalt is het navelstaren, het gebrek aan tolerantie, aan vrijzinnigheid. "Dat hoor je in Engeland terug", aldus Van der Ploeg.[2]
     De NBP, de afkorting staat voor Nederlandse Protestanten Bond, en de VVP hebben daarnaast al dezelfde predikant en een gezamenlijk bestuur. De twee kerken menen ‘dat een gezamenlijk gezicht de herkenbaarheid van de vrijzinnigheid en zeker die van de Regentessekerk ten goede komt’. ‘Door naar buiten te treden met één gezicht en één mond kunnen we lokaal een sterkere gesprekspartner zijn in religieus Apeldoorn.’[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “"Staatsbestel is volledig kapot"” (20-12-2013), NOS
  3.   Weblink bron
    Johannes Rutgers
    “Vrijzinnige kerken in Apeldoorn samen verder” (13-11-2018), Tubantia